Hoe wordt rekenkundig, bij het contant maken van toekomstige geldstromen, omgegaan met het werken met twee perioden?

Stellen wij ons voor dat een bepaalde onderneming gekarakteriseerd kan worden door een scenarioperiode van zes jaar en een restwaardeperiode. Tijdens de scenarioperiode worden de volgende vrije geldstromen verwacht: -25(T1); -10(T2); 2(T3); 10(T4); 14(T5); 17(T6). Vanaf het jaar T7 wordt een vrije geldstroom van 18 verwacht.
Wij zullen aannemen dat de vermogenskostenvoet in dit geval twaalf procent bedraagt.
De berekening verloopt nu als volgt. Allereerst worden de geldstromen van het scenario contant gemaakt door het uitvoeren van de volgende berekening:
=(-25)/(1+0,12)+(-10)/(1+0,12)2+(2)/(1+0,12)3 +(10)/(1+0,12)4+(14)/(1+0,12)5+(17)/(1+0,12)6= -5,958 (afgerond).
De waarde over de eerste zes jaar is dus negatief. Voor de restwaarde kan worden gezegd dat deze ieder jaar, vanaf het jaar 7 (T7) een bedrag van 18 zal bedragen. Indien wij deze 18 contant maken op basis van een oneindig aantal jaren dan bedraagt de contante waarde: 18/0,12 = 150. Nu is het belangrijk in te zien dat deze waarde ontstaat aan het begin van jaar 7 (T7). Wij zoeken echter niet de waarde aan het begin van T7 maar op het moment T0. Dit betekent dat de verkregen 150 nog contant gemaakt moet worden naar T0 door: 150/(1+0,12)6 = 75,9946682. Dit is de waarde van de restwaardeperiode. Indien wij nu de verkregen waarden optellen (-5,958+75,995) wordt de totale waarde verkregen (70,037) van de oneindige stroom geldstromen.
In een vergelijking weergegeven ziet dit er als volgt uit:

Scenario:



Restwaarde:

Word pro

Pro-abonnees downloaden gratis het Ebook met 193 vragen en antwoorden over Waardebepaling bedrijven.